Provincie Nederland
Zuid-Holland
Kastelen in Zuid-Holland
- Het Binnenhof
- Huis ten Berghe
- Te Merwede
- kasteel oud poelgeest
- kasteel duivenvoord
- Huggens hofwijck
- paviljoen de witte
- de lindenhof
- landgoed te werve
- landhuis de oliphant
- landgoed Arttihove/Vidaa
- Het heerenhuys
- auberge de kievit
- kasteel keukenhof
- Herberg welgelegen
- kasteel oud wassenaar
- landgoed tespelduyn
- landgoed van belofte
- Het oude stadhuys
- het koetshuis
Kastelen in Zuid Holland
Het woord kasteel komt van het Latijnse woord castelum, dat zoveel betekent als: kleine (Romeinse) legerplaats. In de middeleeuwen werden namen als borch, veste en starke gebruikt, om gebouwen aan te geven die wij nu kasteel noemen. De definitie van kasteel is: een versterkte middeleeuwse residentie van een in omvang beperkte groep mensen. Deze groep mensen stond in een afhankelijkheidsrelatie tot een persoon of instelling. De bewoners behoorden tot de adel of waren bestuursambtenaren die het kasteel beheerden in opdracht van de graaf of kerkelijke instelling. Een kasteel werd gebouwd en gebruikt in de periode vanaf 900 tot het 3e kwart van de 16de eeuw. Afhankelijk van de wensen en financiële middelen van de bouwheer kreeg het kasteel een puur defensief karakter, een overwegend luxe woninginrichting, of iets daar tussenin. In de loop der tijd kwam het accent steeds meer op het wooncomfort te liggen en werd verschil met buitenplaats steeds kleiner.
Ringwalburchten (circa 875-
De oudste kasteelvormen langs de Hollandse en Zeeuwse kust zijn de ringwalburchten. Ringwalburgen zijn ronde verdedigingswerken, opgebouwd uit kleiplaggen, zand en hout in diameter variërend van 144 tot 265 m. De ringwalburgen ontstonden in de 9e en 10e eeuw door de invallen van de Noren en de Vikingen. Je vindt deze burchten dan ook langs de hele kust van noord-
Grafelijke residenties
Sinds 895 had de Hollandse graaf Dirk II de keizerlijke goederen tussen de rivieren de IJssel en de Lier in bezit gekregen en waren allerlei Koninklijke rechten aan hem overgedragen, waaronder het recht om versterkingen te bouwen. In die periode had de graaf van Holland nog geen vaste residentie, maar reisde met zijn gevolg door zijn territorium. Uit de 12de en 13de eeuw zijn er plaatsen bekend die de graaf als min of meer vaste woonplaats hebben gediend. Het Binnenhof te Den Haag was er daar een van. Het groeide later uit tot de vaste residentie van de graaf.
Mottekastelen (1000-
Dit type kasteel komt in Europa vanaf de 11de eeuw voor. Het is een kunstmatige heuvel (motte) met een regelmatige vorm en steile zijden die gewoonlijk door een natte of droge gracht wordt omgeven. Op de afgeplatte top van de heuvel staat een versterking, aanvankelijk een houten toren omgeven door een houten palissade. De houten opbouw op de mottes werden later vervangen door torens van natuur-
Ronde, ovale en veelhoekige kastelen
Aan het einde van de 12de eeuw werd het dure natuursteen als bouwmateriaal vervangen door het goedkopere baksteen. Dit maakte het betaalbaar om grotere kastelen te bouwen met ruimere woonvertrekken. Nadeel was dat deze zware constructies moeilijk konden worden gebouwd op een opgeworpen heuvel.
Bij de hoge adel werden vanaf het begin van de 13de eeuw de mottekastelen getransformeerd in een nieuw type kasteel dat nog wel de ronde vorm met de mottekastelen gemeen had. Het ronde kasteel evolueerde in de loop van de tweede helft van de 13de eeuw in een veelhoekig kasteel, wat tot voordeel had dat de flanken beter konden worden verdedigd. Tegen de binnenzijde van de ringmuur kon een royaal woongebouw worden opgetrokken. Voorbeelden van dergelijke kastelen in Zuid-
Vierhoekige kastelen
Het vierhoekige kasteeltype komt voor vanaf ongeveer 1275. Het heeft in zijn zuiverste vorm een rechthoekige plattegrond met op elke hoek een uitspringende toren ter verdediging van de flanken. De woongebouwen waren in de regel tegen de binnenzijde van de ommuring gebouwd, meestal tegenover de ingang. Het oudste rechthoekige kasteel in Zuid-
Woontorens, zaaltorens en compacte zaaltorenkastelen
De simpele woontoren is voor de lage adel de opvolger van het kleine mottekasteel. In tegenstelling tot een mottekasteel, staat de woontoren of donjon niet meer op een heuvel, maar op een eiland omgeven door een gracht. De toren werd – zeker na 1200 – gebouwd uit bakstenen. Soms bleef het kasteel beperkt tot de woontoren. De gebruikelijke vorm van de woontoren is vierkant of rechthoekig. Huis Dever te Lisse wijkt met zijn D-
In enkele gevallen werd bij de bouw van de woontoren al geanticipeerd op uitbreiding. Het eiland waarop de woontoren werd gebouwd, is dan aanzienlijk groter dan de woontoren zelf. De donjon werd dan niet in het midden van het eiland geplaatst, maar op een van de hoeken, zodat er volop ruimte overbleef om gebouwen toe te voegen. Een voorbeeld van een dergelijke bouwvorm is het Huis te Warmond (1362 of eerder).
Indien de woontoren meer dan een vertrek per verdieping had, wordt gesproken van een zaaltoren. Een voorbeeld hiervan is kasteel Heenvliet. Dit bestond sinds 1260 uit een rechthoekige zaal. Op de hoeken van de zaal stonden ronde hoektorens. In de 14de eeuw werd de gracht aan een zijde uitgelegd en werden er vleugels rond een binnenplein tegen de toren aangebouwd, waardoor een zogeheten compact zaaltorenkasteel ontstond. Dit is het compromis tussen het rechthoekige kasteel dat de hoge adel en de landsheren zich konden permitteren en de simpele woontoren van de lage adel.
Omgrachte adellijke huizen
De overgang van de verdedigbare kastelen naar de niet meer reëel verdedigbare omgrachte woningen van edelen was een geleidelijke. De edelen gingen door met het bouwen van omgrachte huizen en het aanbrengen van elementen waar de kastelen hun verdedigbaarheid aan te danken hadden gehad, maar vanuit militair-
Historische landgoederen en buitenplaatsen
Een historisch buitenplaats is een eenheid van een historisch landhuis (soms een kasteel) met bijgebouwen, waterpartijen, tuin en park. Soms vormt een buitenplaats de kern van een uitgestrekt landgoed. Met de term buitenplaats worden in het algemeen die complexen van huis en omgeving aangeduid die vooral vanaf de 16de eeuw tot stand kwamen en waarbij het huis speciaal voor de genoegens van het landleven was bestemd. Daarnaast kan het begrip ook slaan op oudere objecten, zoals middeleeuwse kastelen, die in later tijd de functie van buitenplaats kregen en hun defensieve karakter verloren.
Bij het functioneren vervulden nutsaspecten van een buitenplaats een grote rol. Verreweg de meeste buitenplaatsen hadden een agrarische en soms een industriële bedrijfsvoering als achtergrond. De stichting van een buitenplaats betekende voor de eigenaar niet alleen het creëren van de mogelijkheid van de rust en de landelijke omgeving te genieten en als statussymbool, maar tevens om het beheer te voeren over de aan de buitenplaats verbonden agrarische of industriële bedrijvigheid.
Oorsprong en ontwikkeling
De buitenplaats in Zuid-
Verreweg de meeste buitenplaatsen in Zuid-
Niet alleen voorzag de boerderij de eigenaar in zijn behoefte aan allerlei landbouwproducten. Daarnaast diende de boer die de boerderij voor de eigenaar beheerde, pacht te betalen en verrichtte hij allerlei hand-
Had de eigenaar de economische wind in de rug, dan kon hij één of soms meer van zijn bezittingen uitbouwen tot buitenplaats. Meestal gebeurde dit op een ten opzichte van zijn vaste woonplaats gunstig gelegen locatie aan een belangrijke (water)weg. Aanvankelijk bestond de uitbreiding uit niet meer dan de toevoeging aan de boerderij van een wat rijker uitgevoerde vleugel (herenkamer). Sommige complexen kregen een recreatieve en representatieve functie. Bij voldoende financiële middelen kon de herenkamer uitgroeien tot een al dan niet met de oorspronkelijke hoeve verbonden herenhuis.
Vooral in de 18de eeuw maar ook al eerder, werd de fysieke koppeling tussen hoeve en herenhuis niet langer op prijs gesteld. Op bestaande buitenplaatsen werd een deel van het terrein afgezonderd ten behoeve van een vrijstaand herenhuis met omliggend park of de boerderij werd afgebroken en naar een andere plek op het terrein verplaatst, waarna op de oude plaats op grotere schaal een nieuw herenhuis werd gebouwd. In de directe nabijheid van de herenhuizen verrezen vervolgens bijgebouwen zoals koepel, tuinmanswoning, koetshuis met stalling en oranjerie.
Het park met bebouwing, de feitelijke buitenplaats, besloeg meestal maar een deel van het totale oppervlak van het goed. De productiegronden bleven belangrijk en waren in de regel ook uitgestrekter.
Feodale achtergrond
Slechts weinig buitenplaatsen in Zuid-
Tal van heerlijkheden en andere feodale terreinen kwamen in de loop van de tijd dan ook in handen van gefortuneerde niet-
Overigens waren lang niet alle adellijke bezittingen ambachten of heerlijkheden met daaraan verbonden (heerlijke) rechten. In sommige gevallen waren de rechten die verbonden waren aan het bezit beperkt tot de zogeheten zwanendrift (het recht om een koppel broedende zwanen te houden), of jacht-
Het was maar een kleine groep (de crème de la crème van de regentenklasse) die zich de prestigieuze weelde van een echte heerlijkheid kon permitteren. Bovendien was het aantal ten opzichte van de stadsresidentie gunstig gelegen ambachten en heerlijkheden beperkt. Een voorbeeld van zo’n gunstig gelegen hoge heerlijkheid is De Tempel in Overschie nabij Rotterdam. Men stichtte de buitenplaats toch bij voorkeur op een plaats die vanuit de permanente residentie goed bereikbaar was.
Al met al waren er in Zuid-
Nijverheidbuitenplaatsen
Een aantal Zuid-
Gesticht als buitenplaats
Buitenplaatsen die uitsluitend als buitenplaats werden aangelegd komen weinig voor. De economische functie is vrijwel altijd aanwezig.
Een uitzondering en daarbij één van de bekendste buitenplaatsen in Zuid-
Een andere uitzondering vormt een aantal moderne buitenplaatsen in de omgeving van Oostvoorne, zoals Het Reigersnest, Olaertsduijn en Strypemonde. Deze dienden uitsluitend als weekend-
Geografische spreiding
Het overgrote deel van de buitenplaatsen in Zuid-
Aan en gedeeltelijk op de strandwallen werden in de Middeleeuwen kastelen gebouwd. Ook de meeste oude bewoningskernen in Zuid-
Vanuit Leiden en Den Haag waren de op de strandwallen liggende dorpen gemakkelijk te bereiken en het is dan ook niet vreemd dat langs de transportroutes in de loop van de 17de en 18de eeuw talrijke buitens werden gesticht. Zo bepaalden linten van buitenplaatsen het aanzien van dit deel van het Zuid-
In het zuiden van Zuid-
Andere favoriete plaatsen voor de vestiging van buitenplaatsen waren de oeverwallen langs de rivieren. Deze oeverwallen waren ontstaan doordat de rivieren onder invloed van de seizoenen op gezette tijden buiten hun oevers traden en dan telkens een laagje klei afzetten. Deze sedimenten lagen ten opzichte van de veengebieden in de regel wat hoger.
Door de aanwezigheid van oeverwallen werden op de oevers van de Rijn tussen Leiden en Alphen talrijke buitens gevestigd. Alleen in Alphen waren er rond 1900 al 46. Van deze concentratie is helaas maar weinig overgebleven. In Leiden zijn Rhijnhof en Buitenzorg voorbeelden van op stroomruggen gelegen buitens. Ook langs andere rivieren zijn concentraties aan te wijzen. In Rotterdam bevond zich reeds in de 18de eeuw een aanzienlijke hoeveelheid buitens langs de Nieuwe Maas. Dijkzicht, De Heuvel en Schoonoord zijn hier restanten van. Op plaatsen waar geen duinruggen en strandwallen of stroomruggen waren, maakte men gebruik van andere natuurlijke verhogingen in het landschap, zoals donken, in de ijstijd door wind opgestoven duinen, zoals bijvoorbeeld Huys ten Donck.
Tuin-
In de Middeleeuwen waren de meeste tuinen rond kastelen min of meer utilitair van karakter. De opbrengst van productiegronden was immers een belangrijke inkomstenbron van de eigenaar. Sieraanleg kwam, voor zover bekend, weinig voor. De verschillende terreinen, weiden, bos, boomgaarden en moestuinen waren op doelmatige wijze rond het huis aangelegd (bijv. Huis te Warmond).
Formele stijl
Al in de 16de eeuw worden tegelijkertijd met de veranderingen in de architectuur van huizen op het platteland de omliggende terreinen steeds meer bij de vernieuwing betrokken. Hoewel geen van dergelijke tuininrichtingen bewaard is gebleven, is de ontwikkeling waar te nemen op kaarten van bijvoorbeeld Jacob van Deventer van rond 1560. Rondom verscheidene kastelen geeft hij het grondplan van een geometrische aanleg weer die samenhangt met de ligging van het huis.
In overeenstemming met de ontwikkelingen in de 17de-
Van verschillende buitenplaatsen is bekend dat zij in het tijdvak tussen 1620 en 1680 een classicistische tuinaanleg kregen (Duivenvoorde te Voorschoten, Zorgvliet en Ockenburgh te Den Haag en Keukenhof te Lisse). Op enkele rudimenten in de vorm van lanen en waterpartijen na is van deze classicistische tuininrichtingen niets bewaard gebleven.
Landschapsstijl
In de loop van de 18de eeuw raakte men uitgekeken op de stijve, geometrische tuinen met hun geschoren hagen, hun rechte lanen en hun symmetrische opzet waarbinnen alles zijn logische plaats had. Men ervoer die stijl steeds meer als ouderwets en onnatuurlijk, terwijl de overladen decoratie van bosketten en compartimenten als gekunsteld werd beschouwd. Dit was niet de manier waarop men de natuur moest beleven: men zocht een nieuwe weg waarop de natuur de kunst de hand kon reiken en omgekeerd.
Het was een heel ander landschap dat nu werd nagestreefd en dat tot in onze tijd het beeld van talloze buitenplaatsen zou gaan bepalen: grazige weiden, omzoomd door golvende bosranden vervingen de vierkante, rechthoekige, ronde of ovale kabinetten in de bosketten van de oude geometrische tuinen. In plaats van de met passer en meetlat uitgezette vijvers in allerlei vormen legde men nu waterpartijen met een grillig oeververloop aan. Deze werden gevoed door slingerende beekjes. De grond die bij het uitgraven van de vijver was vrijgekomen, gebruikte men om heuvels op te werpen. Zeker in het westen, waar parken en tuinen op het vlakke land werden aangelegd, betekende dit een hele ingreep. Wanneer de buitenplaatsen langs de binnenduinrand lagen, liet men zich bij voorkeur leiden door de aard van het terrein.
De nieuwe ideeën werden voor het eerst in Engeland toegepast, in de jaren rond 1720. Er werden niet alleen klassieke bouwwerken in parken opgericht. Ook verwijzingen naar andere tijden en verre landen werden in de tuinen verwerkt, zoals ruïnes van middeleeuwse kastelen, Chinese paviljoens en Turkse tenten. Het pittoreske karakter van dergelijke tuinen werd onderstreept door het gebruik van verschillende soorten bomen, die soms in groepjes en soms solitair waren geplant. Ook qua vorm en kleur van de beplanting werd dit nagestreefd. In deze tijd kwamen de rode beuk, de Italiaanse populier – een substituut voor de zuidelijke cipres – de treurwilg en allerlei soorten naaldbomen in de mode.
De eerste parken in landschapsstijl in ons land waren bescheiden. Het park van Huis ten Donck was één van de eerste parken die – vanaf 1765 – in landschappelijke trant werd omgevormd. Van de tuinarchitecten heeft vooral de familie Zocher zijn sporen nagelaten, zo ook in Zuid-
Rond 1870 ontstond in de tuinaanleg weer behoefte aan beslotenheid en geometrische structuren, vooral dicht bij het huis. Zo werd opnieuw de eenheid van huis en tuin benadrukt. Bij een aantal buitenplaatsen werden tuinen met buxus-
Architectuur
De bouwkunst in de 16de en de vroege 17de eeuw werd gedomineerd door een wildgroei aan decoratieve vormen. In de 17de eeuw ontstond behoefte aan een sobere en strakke architectuur die meer in overeenstemming was met de idealen van de klassieke bouwkunst. De Tien boeken over architectuur van de Romeinse bouwmeester Vitruvius (1ste eeuw v.Chr.) en de daarop gebaseerde architectuurtraktaten van 16de-
Men streefde naar een rustige monumentaliteit, waarbij de verhoudingen in de architectuur meer spreken dan de details (Hofwijck, Meerzicht, Zorgvliet, Clingendael, Oud Poelgeest, Berbice en Oostergeest).
In grote lijnen zouden deze classicistische principes het beeld van de Nederlandse landhuizen tot ver in de 19de eeuw bepalen. In Zuid-
Op deze basisvorm werd op talrijke manieren gevarieerd. Sommige huizen bezaten een monumentale en vaak hogere middenpartij tussen lagere zijvleugels (Rijksdorp bij Wassenaar) of bestonden uit drie rond een cour gerangschikte vleugels (Huis te Warmond). Al met al zijn symmetrie en betrekkelijke eenvoud de belangrijkste eigenschappen van de Zuid-
De detaillering van het gebouw was sterk afhankelijk van de heersende mode. De detaillering van 18de-
Alle landhuizen in Zuid-
Hoewel de detaillering dus veranderde, voldoen de meeste landhuizen in Zuid-
Na circa 1850 worden de chaletstijl en eclectische stijlen als de (Franse) neorenaissance steeds belangrijker. De vanaf die tijd ontstane huizen zijn vaak de moderne, meer comfortabele en meestal op permanente bewoning ingerichte opvolgers van oudere huizen. In de 20ste eeuw komen daar de moderne architectuurstromingen bij, met werken van gerenommeerde architecten als W. Kromhout, Jac.Ph. Wormser en P. Vorkink en J.W. Hanrath.
Architectonische elementen en tuinsieraden
Van architectonische elementen en tuinsieraden is buitengewoon weinig bewaard gebleven. Follies, menagerieën, volières, schelpengrotten, bruggen en dergelijke worden in tal van schriftelijke bronnen genoemd. Van de aard, omvang en uiterlijk zijn weinig gegevens bekend.
De zogeheten folly, een schijngebouw in de vorm van een ruïne, een grot, een hermitage en dergelijke vormde vooral in de landschappelijke aanleg een onmisbaar element. Dergelijke constructies noodden tot melancholieke contemplatie over vergankelijkheid en waren bedoeld als verrassingselement tijdens de wandeling in het park. Er zijn weinig follies bewaard gebleven in Zuid-
Dienstgebouwen
In de formele parkaanleg van de 17de en 18de eeuw waren dienstgebouwen – ook wel bouwhuizen genoemd – in de regel zo opgesteld dat ze de symmetrie van de aanleg niet doorbraken. Vaak stonden ze aan weerszijden van het plein voor of achter het herenhuis. Een dergelijke formele configuratie kwam in Zuid-
De landschapsstijl bood meer mogelijkheden ten aanzien van de plaatsing van bijgebouwen. De dienstgebouwen werden opgenomen in de grilliger lanenstructuur binnen dit type aanleg en kwamen meer verspreid op het terrein te staan. Op talrijke plaatsen zijn tuinderswoningen, koetshuizen en dergelijke bewaard gebleven.
Duivenslag en zwanendrift
De duivenslag, het recht om duiven te houden, was een adellijk recht. Duivenkasten zijn op afbeeldingen van talloze kastelen te zien. De meestal houten constructies hangen kriskras, maar duidelijk in het zicht aan de muren van het kasteel of het herenhuis. Bij sommige kastelen waren de duiven ondergebracht in stenen torens. Hier werd het adellijk recht van de duivenslag gekoppeld aan een ander heerlijk privilege, de rechtspraak. De begane grond van dergelijke torens werd wel als gevangenis gebruikt.
Een dier dat men op tal van buitenplaatsen aantrof, is de zwaan. Het bezit van zwanendriften was aanvankelijk voorbehouden aan de adel. De oorsprong van de zwanendrift is onbekend. De zwaan gold in ieder geval als een edel dier, waaraan deugden werden toegedicht die zijn afgeleid van het gedrag van dit dier. De partners in een zwanenkoppel zijn elkaar levenslang trouw en de dieren verdedigen liefdevol hun kroost, als het moet met geweld.
Een aantal buitens in Zuid-
Behalve als siergevogelte, hielden zwanen kroos en waterplanten in de slotgracht of vijver in toom. Daarnaast werd de vogel gegeten en gebruikte men de veren als schrijfgerei.
Dat de zwaan een kostbaar bezit was, blijkt uit de fraaie halsbanden voor zwanen die bewaard zijn gebleven. Op de band stond de naam van de eigenaar of de buitenplaats waaraan de zwanendrift verbonden was. Verder werden zwanen wel gebrandmerkt, waarbij men herkenningstekens aanbracht op snavel en poot.
Inrijhekken
De toegang tot de buitenplaats diende te kunnen worden afgesloten. Dit gebeurde in de regel met zware smeedijzeren hekken, die waren opgehangen aan stenen hekpijlers of smeedijzeren – in de 19de eeuw ook gietijzeren – hekposten. Dikwijls werd het buiten van de weg gescheiden door een sloot of vaart. In dat geval vormden de hekpijlers één geheel met een stenen boogbrug.
Van inrijhekken werd meestal behoorlijk werk gemaakt. De toegang van de buitenplaats was immers het ‘visitekaartje’ van de eigenaar. De vleugels van de hekken werden in fraai smeedijzer uitgevoerd, waarbij de naam van het buiten dikwijls in het smeedwerk werd opgenomen en details volgens de laatste mode waren vormgegeven. Ook de pijlers waren veelal rijkelijk versierd. Soms werden ze in natuursteen uitgevoerd of met dit materiaal bekleed. Vaak zijn ze voorzien van een natuurstenen bekroning. Deze bestaat in de regel uit een dekplaat met daar bovenop een vaas, ananas, dennenappel, wapenschild of schilddragende leeuw.
In de 19de eeuw kwamen gietijzeren hekposten in combinatie met smeedijzeren draaihekken in zwang. Vaak deden deze hekken in schoonheid niet onder voor de stenen inrijhekken. Wel zijn ze ranker van uitvoering.
Inrijhekken zijn bij tal van buitenplaatsen in Zuid-
Interieur
Er zijn op de Zuid-
Beter bewaard gebleven interieurs treffen we aan op buitenplaatsen die in particuliere handen zijn gebleven. Deze complexen hebben wel de oorspronkelijke woonfunctie behouden en de eigenaars besteden voor zover dat binnen hun mogelijkheden ligt veel aandacht aan de instandhouding.
Zijn historische interieurs al vrij zeldzaam op de Zuid-
Oranjerieën
Een bijgebouw dat geregeld op buitenplaatsen aanwezig was, is de oranjerie. De oranjerie diende aanvankelijk als overwinteringplaats voor citrussoorten waaronder oranjeboompjes (vandaar de naam) en later ook voor exotische planten. Omdat de meeste citrussoorten enige koude en zeer lichte vorst kunnen verdragen, was het aanvankelijk niet nodig deze gebouwen te verwarmen. Toen in de loop van de 17de eeuw vorstgevoeliger planten beschikbaar kwamen, zoals laurus, oleander en palmsoorten, werd verwarming noodzakelijk. In oranjerieën hield men de temperatuur op peil met kachels. Een verwarming tot vijf graden Celsius was meestal adequaat. Dit was evenwel niet voldoende voor het telen van exoten uit de tropen, die bijvoorbeeld via de Verenigde Oost-
De meeste oranjerieën en stookkassen zijn inmiddels verdwenen. Toch bestaan er in Zuid-
De meeste oranjerieën stonden aan de noordzijde van de moestuin van de buitenplaats, zodat optimaal gebruik kon worden gemaakt van zonlicht dat door de grote vensters in de zuidelijke gevel
Zeeland
Versterkte buitenplaatsen
Zeeland was in de gouden eeuw een zeer welvarende provincie. Rijke kooplieden hadden fraaie pakhuizen aan de grachten en kochten op Walcheren boerderijen op en bouwden hier de fraaiste buitenplaatsen.
Maar liefst 200 buitenplaatsen!
Door de goede handel groeiden de buitenplaatsen rond 1750 uit tot grote oppervlakten en werden ze voorzien van brede kanaalvormige vijvers, lange lanen en kamervormige tuinen. De meeste tuinen hadden een sterke Franse invloed met strakke rechthoekige indelingen. In deze glorietijd was een achtste deel van het eiland Walcheren bedekt met buitenplaatsen, totaal waren er ongeveer 200!
De kroniekschrijver Smallegange deed eind 17de eeuw de volgende constatering: ‘de dorpen, heerlijke huizen en lusthoven liggen zo dicht op malkander, dat die de anderen als met een steen kunnen bewerpen’. Walcheren was dan ook voor een achtste deel bebouwd met buitenplaatsen en landgoederen. Die drastische verandering van het landschap voltrok zich in een kleine honderd jaar. In totaal telde het platteland van Walcheren ongeveer 270 buitenplaatsen.
De trek naar buiten
Zodra mensen een zekere welstand bereikten, gingen zij meer aandacht besteden aan het op aangename wijze doorbrengen van hun vrije tijd. Al in de oudheid waren er in Perzië fraaie tuinen. In Rome ontstond rond het jaar nul een cultus rond het bouwen van villa’s en tuinieren. In de 16de-
Welvaart en pest
Aan het eind van de 16de eeuw nam de welvaart in de Zeeuwse steden toe. Er gingen meer mensen wonen. Het leven in de steden was in de zomer geen pretje door de stinkende grachten (er was nog geen gesloten rioleringssysteem), grote hoeveelheden (paarden)mest en de vele mensen die dicht op elkaar woonden. Ook vluchtten rijke burgers weg vanwege de pest die er soms heerste. Het platteland was een aantrekkelijke rustplaats.
Belegging
Een buitenplaats werd ook gezien als een waardevaste geldbelegging. Rijke stedelingen belegden in grond, onder meer door inpolderingen te financieren. Ook zien we dat de stedelijke elite zich met het verdiende geld een meer aristocratische levensstijl aanmat.
Een gemiddelde buitenplaats kon in de 17de eeuw voor tien-
Kosten
De 17de-
Veel eigenaren claimden hun buiten aan te houden voor de opbrengsten uit onder meer de houtkap, moestuin en boomgaard. De kosten van het buiten overtroffen echter de baten. Op veel grote buitenplaatsen waren meerdere tuinlieden in dienst om de vele perken te onderhouden.
Torens
Typerend voor de buitenhuizen van de Zeeuwse patriciërs zijn de torens. Waarschijnlijk dienden deze torens om over het eiland en de zee uit te kunnen kijken en refereerden ze aan Italiaanse architectuur.
Ondergang
Eind 18de eeuw kwam er een einde aan de welvaart in de Zeeuwse steden. De handel – de grote welvaartsbron – stortte in. De buitenplaatsen verpauperden. Inkwartieringen en oorlogshandelingen tijdens de Franse tijd veroorzaakten ook veel schade. De soldaten sprongen ruw om met de interieurs, waardoor veel ornamenten sneuvelden. Veel buitenplaatsen werden verkocht aan boeren. De huizen werden afgebroken en de tuinen, parken en bossen werden in gebruik genomen als akkerland. Een goed voorbeeld daarvan is Poppenroede Ambacht bij Middelburg. Dit buiten werd na 1834 afgebroken, waarna er een boerderij werd gebouwd. De huidige oprijlaan ligt nu ongeveer op dezelfde plaats als de oude.
Een kleine twee eeuwen na de totstandkoming van de ‘tuin van Zeeland’ was het Walcherse landschap zodoende opnieuw drastisch gewijzigd. In de 19de eeuw werden in de Manteling onder Oostkapelle nog enkele nieuwe buitenplaatsen gebouwd, zoals Schoonoord (1839), Iepenoord (1842-
Doordat de buitenhuizen zo groot waren, werd het onderhoud nagenoeg onbetaalbaar. De overgebleven exemplaren verloren hun particuliere woonbestemming. De huizen bieden nu onderdak aan kantoren, zorginstellingen en appartementen.
Utrecht
Kastelen in Utrecht
- Kasteel Cammingha
- Kasteel Clarenburg
- Huis Doorn
- Kasteel Duurstede
- Vroegere Kasteel ten Goye
- Kasteel Woerden
- Kasteel de Haar
- Slot Zuylen
- Kasteel Rhijnauwen
- Oudaen
- Kasteel Montfoort
- Kasteel Cammingha
- Kasteeltoren Ijsselstein
- Kasteel Sterkenburg
- ’t Wapen van Haarzuylen
Wat is een kasteel?
Bij een kasteel gaat het om een middeleeuws bouwwerk met een gecombineerde functie van verdedigbaarheid en bewoonbaarheid. In de regel gaat het om de woning van een adellijke familie, waarbij het kasteel een functie vervult als bestuurlijk centrum voor de omgeving. Daarnaast heeft het kasteel ook een economische functie. Zo was er bij veel kastelen ook een agrarisch bedrijf op het kasteelterrein gevestigd.
Vanaf de twaalfde eeuw nam het aantal kastelen in het Sticht sterk toe. Behalve op de oude gronden langs de Kromme Rijn, de Oude Rijn en de Vecht verrezen ook veel kastelen in de veengebieden die in de elfde en twaalfde eeuw in cultuur werden gebracht, zoals die langs de Langbroekerwetering en de Jutphase wetering.
In het Sticht zijn ook kastelen te vinden die niet aan de adel toebehoorden maar aan de bisschop of hoge geestelijken. Voorbeelden daarvan vormen de bisschoppelijke kastelen in Abcoude, Ter Horst, Duurstede, Ter Eem, Stoutenburg en Vreeland en de kastelen van de proost van de Dom in Doorn en de proost van Sint Jan in Mijdrecht. Een bijzonder geval vormt de burcht Trecht, gelegen ter plaatse van het oude Romeinse fort midden in de stad Utrecht, die van oudsher als residentie van de bisschop diende. Naast de Bisschopshof bevonden zich binnen de muren van deze burcht ook de huizen van de kanunniken van Dom en Oudmunster. Vanaf het midden van de elfde eeuw had ook de Duitse keizer hier een eigen residentie, de palts Lofen.
In de late Middeleeuwen traden soms ook steden op als bouwheer van een kasteel. Zo lieten de Utrechtse gilden een versterkte huis bouwen in Vreeswijk, de Gildenborgh, ter bescherming van de sluis die de toegang vormde van de Vaartse Rijn die Utrecht met de Lek verbond.
Een terrein waar ooit een kasteel heeft gestaan, wordt ook wel aangeduid als kasteelplaats. Tot deze terreinen worden behalve het eigenlijke kasteel ook de bijgebouwen, de voorburcht en de bijbehorende tuinen, singels en grachten gerekend. Bij een aantal van de 113 kasteelplaatsen die voor de provincie Utrecht in kaart zijn gebracht, zijn nog wel ruines of resten van de bijgebouwen te vinden. Daarnaast zijn veel van deze terreinen nog herkenbaar aan resten van de oude omgrachting. Van andere kasteelplaatsen resteren alleen nog archeologische resten of vermeldingen in de historische bronnen.
Wat is een ridderhofstad?
Vanaf de zestiende eeuw wordt een aantal van de kastelen binnen het Sticht bestempeld als ridderhofstad. In oorsprong was dit een kwalificatie met een fiscale achtergrond. De term duikt voor het eerst op in 1512 toen de bisschop en de Staten van Utrecht afspraken maakten over de herinvoering van het ‘huisgeld’, een jaarlijkse belasting op elk huis. Daarbij werd tevens bepaald dat de huizen van de leden van de ridderschap van deze belasting zouden worden vrijgesteld.
De heffing van deze belasting in de jaren daarna verliep niet zonder problemen. Zo ontstond er discussie over de vraag welke huizen nu wel of niet de status van ridderhofstad genoten. In 1536 stelden de Staten van Utrecht vast aan welke criteria een ridderhofstad moest voldoen. In de eerste plaats moest de eigenaar behoren tot de ridderschap. In de tweede plaats moest het gaan om een huis met een riddermatig uiterlijk, dat wil zeggen: een versterkt huis met gracht en omhaalbrug. De aanwezigheid van een eigen boerderij binnen het gebouwencomplex van de ridderhofstad vormde een derde voorwaarde. Dit resulteerde in een lijst van 38 ridderhofsteden die in de jaren 1536-
Vanaf het einde van de zestiende eeuw werd het bezit van een ridderhofstad steeds belangrijker als voorwaarde om te worden toegelaten tot de ridderschap, die als stand een eigen vertegenwoordiging kende in de Staten van Utrecht. Dit maakte het bezit van een ridderhofstad zeer aantrekkelijk. Verschillende adellijke families kochten ridderhofsteden om zo toegang tot de ridderschap te krijgen voor hun zonen. Het werd steeds belangrijker om vast te stellen welke huizen nu werkelijk een ridderhofstad waren. Tussen 1608-
Wat is een buitenplaats?
Het is niet altijd even duidelijk hoe de termen kasteel, ridderhofstad, landhuis, landgoed, buitenhuis en buitenplaats zich tot elkaar verhouden. In recente publicaties wordt de term buitenplaats gehanteerd als overkoepelend begrip.
Dit begrip kent ook een wettelijke verankering in het Besluit Rijkssubsidiering Historische Buitenplaatsen 1988. Daarin wordt de (historische) buitenplaats gedefinieerd als een ruimtelijk geheel, dat ‘met name wordt gevormd door een, eventueel thans verdwenen, in oorsprong versterkt huis, kasteel, buitenhuis of landhuis, met bijgebouwen, omgeven door tuinen en/of park met één of meer van de volgende onderdelen, zoals grachten, waterpartijen, lanen, boomgroepen, parkbossen, (sier)weiden, moestuinen, ornamenten.’ De samenstellende onderdelen van dit ensemble zijn door opzet of ontwerp van tuin en park en het (utilitair) gebruik historisch en architectonisch met elkaar verbonden en vormen zo een compositorische eenheid.
Kort gezegd is een buitenplaats: een monumentaal huis, dat samen met eventuele bijgebouwen één geheel vormt met de omringende tuinen of parkaanleg. Dit monumentale huis kan dus zowel een kasteel, als een buitenhuis of een landhuis zijn. Een buitenplaats kan deel uitmaken van een landgoed maar er zijn ook veel buitenplaatsen zonder landerijen.
De nog bestaande kastelen worden tegenwoordig onder de buitenplaatsen gerekend. Locaties van niet meer bestaande kastelen worden ook wel kasteelplaatsen genoemd. Een aantal van de kastelen in de provincie Utrecht is in de zestiende of zeventiende eeuw gekwalificeerd als ridderhofstad.
Uit een recente inventarisatie blijkt dat er binnen de grenzen van de provincie nog zo’n 300 buitenplaatsen resteren waarvan het huis en/of de bijbouwen nog overeind staan
Wat is een buitenhuis?
Het buitenhuis onderscheidt zich van het kasteel door het ontbreken van verdedigingsfunctie. Bij deze categorie gaat het om een herenhuis met een stijltuin of parkaanleg buiten de muren van de stad, waarbij het comfort van de woonfunctie voorop staat. Veel buitenhuizen werden alleen in de zomer bewoond.
De opkomst van het buitenhuis gaat terug tot in het midden van de zestiende eeuw. Het vroegste voorbeeld vormt het ‘huys van plaisance’ dat Pieter de Clerck, rentmeester van de domeinen van Utrecht, kort voor 1550 liet bouwen in Lauwerecht, in de stadsvrijheid van Utrecht. In de zeventiende eeuw nam de bouw van buitenhuizen een grote vlucht, met name langs de Vecht, waar veel Amsterdamse kooplieden een luxueus buitenverblijf lieten inrichten met bijbehorende siertuin. Een vroeg voorbeeld hiervan biedt Goudenstein in Maarssen, dat door de Amsterdamse koopman Johan Huydecoper werd gebouwd op een terrein dat hij in 1608 daartoe had aangekocht.
Veel buitenhuizen kwamen bij of ter plaatse van een voormalige boerderij tot stand. Goudestein is daarvan een voorbeeld. Daarnaast zijn er buitenplaatsen die voortkwamen uit een herberg, zoals Bloeijendael aan de Biltse Steenstraat of De Minstroom bij Utrecht. Ook de terreinen van voormalige kloosters en abdijen buiten de muren van de stad kwamen in aanmerking als buitenplaats. Als voorbeelden kunnen Oudwijk, Oostbroek en Vrouwenklooster worden genoemd.
Later in de zeventiende eeuw werden ook oude kasteelterreinen aangekocht voor de aanleg van buitenplaatsen. Vooral na de grootschalige verwoesting van kastelen in het Sticht door de Franse troepen in het Rampjaar 1672 maakten veel oude kastelen plaats voor een herbouw in een stijl die nauw aansloot bij de architectuur van de zeventiende-
Behalve langs de Vecht ontstonden ook veel buitenplaatsen op de zandgronden van de Utrechtse Heuvelrug. In de tweede helft van de zeventiende eeuw stichtten de Oranjes hier enkele grote buitenplaatsen: Zuylestein bij Leersum, het jachtpaleis Soestdijk en het Slot van Zeist. Andere buitenplaatsen ontstaan op de ruime kavels langs de in 1653 aangelegde Amersfoortseweg. In de achttiende eeuw neemt de aanleg van buitenplaatsen op de Heuvelrug een grote vlucht en groeit dit gebied uit tot wat wel de Stichtse Lustwarande wordt genoemd
Overijssel
Kastelen in Overijssel
Landgoederen zijn er in alle soorten en maten: groot en klein, oud en nieuw, particulier of publiek. De landgoederen in Overijssel worden ook wel aangeduid als buitenplaatsen, havezaten, spiekers of kastelen. Een juist begrip van de voorgeschiedenis verschaft de nodige duidelijkheid.
Middeleeuwse kastelen
De oudste landgoederen in Overijssel dateren uit de Middeleeuwen. Deze hadden vaak een militair-
Havezaten (17de en 18de eeuw)
Van 1578 tot 1795 was Overijssel één van de zeven zelfstandige Nederlandse gewesten. Het bestuur van de provincie lag in handen van de drie hoofdsteden Deventer, Kampen en Zwolle en van de Ridderschap. Het lidmaatschap van de Ridderschap stond open voor edellieden uit oude Overijsselse geslachten, die de gereformeerde religie aanhingen en in bezit waren van een woonhuis op het platteland of in de stad Vollenhove, een zaalstede of havezate geheten. Een havezate met bijbehorende goederen moest tenminste 25.000 gulden waard zijn. In ruil voor deelname aan het provinciaal bestuur genoot de bezitter van een havezate belastingvoordelen. De meeste havezaten kenmerken zich door een hoofdgebouw van twee of drie etages, omringd door een gracht, voorzien van enkele bijgebouwen en tuinen en parken in formele en/of landschappelijke stijl.
Spiekers (tot de 18de eeuw)
Welvarende burgers uit met name de Overijsselse steden belegden een deel van hun vermogen in boerderijen en grond op het platteland. Voor verpachting van dit vastgoed lieten zij zich uitbetalen in natura, overwegend graan, dat ter plekke werd opgeslagen. Vaak hadden de burgers een eigen vertrek in of zelfstandig woongedeelte bij de pachtboerderij, die ook wel spieker (= graanopslagplaats) werd genoemd. In de loop van de tijd ontwikkelde een dergelijk bezit zich vaak tot een volwaardig landhuis. De spiekers onderscheiden zich over het algemeen van de havezaten door een bescheidener bouwvolume en grondoppervlak en het ontbreken van een gracht direct om het huis.
Buitenplaatsen (19de eeuw)
Door de Bataafse omwenteling van 1795 verloren de havezaten hun staatsrechtelijke betekenis. Aan de automatische vertegenwoordiging van de adel in het openbaar bestuur kwam een einde. Veel havezaten zijn nadien gesloopt of in handen van rijke burgers gekomen. Bij de hogere burgerij tekende zich steeds nadrukkelijker een trend af om de zomerdagen buiten de stad op het platteland door te brengen. Zij lieten ook nieuwe huizen bouwen, vaak op zojuist ontgonnen heide-
Landgoederen (20ste eeuw)
In de 20ste eeuw kwam er steeds meer begrip voor de landschappelijke functie die de buitenplaatsen vervulden, met name vanwege de exploitatie van de weinig rendabele bossen. In 1928 werd de Natuurschoonwet van kracht, die eigenaren van erkende landgoederen fiscale voordelen bood. Voorheen was de term landgoed al in gebruik voor een stuk grond in het buitengebied, al dan niet met landhuis, maar nu kreeg deze een officiële status. Een tegenprestatie voor rangschikking onder de Natuurschoonwet is (gedeeltelijke) openstelling van het landgoed. De wet was het begin van een toenemende bemoeienis van overheden met landgoederen. De exploitatie van de landgoederen kon steeds minder uit de traditionele inkomsten uit pacht en bosbouw gedekt worden. De eigenaren gingen op zoek naar alternatieve inkomsten (niet in de laatste plaats werk buiten de deur) of besloten hun eigendom over te dragen aan familiestichtingen, overheden of natuurbeheerorganisaties. De afgelopen decennia is veel geld en aandacht besteed aan de restauratie van soms sterk vervallen landgoederen in Overijssel.
Noord-Holland
Kastelen in Noord-Holland
- Kasteelruine Brederode
- Kasteel Medemblik/Radboud
- Het Muiderslot
- Kasteel Purmesteijn
- Kasteel Sypestein
Het gebied tussen Vogelenzang en Bergen stond vol met kastelen. Tussen 1200 en 1500 waren er meer dan 30 kastelen en versterkte huizen. Dit kwam omdat Kennemerland een belangrijke rol speelde in de geschiedenis. Eerst in de Frankische tijd van 400 tot 1000. Maar ook toen Kennemerland onderdeel was van het Graafschap Holland. Dit was in de periode van 1100 tot ongeveer 1580. De kastelen hadden een belangrijke rol, namelijk een militaire functie. Vanuit hier werd het omringende land verdedigd. Van de 30 kastelen is er niet veel overgebleven. Veel kastelen werden beschadigd of verwoest tijdens de vele oorlogen.
Een kleine heuvel
Langs de Rijksstraatweg in Heemskerk ligt een klein, onopvallend heuveltje. Dit is de Schepelenberg, vlakbij de Marquettelaan. Het kleine heuveltje speelde een belangrijke rol in de geschiedenis van Kennemerland. Je vindt er een zuil met een inscriptie. Op deze plaats werden de graven van Holland ingehuldigd als Heren van Kennemerland. Daarom heet het Huldtoneel. Door de inhuldiging kreeg de graaf van Holland steun van boeren en edelen van Kennemerland. In de praktijk klopte dit niet helemaal. De heren en boeren van Kennemerland vochten ook tegen de Graaf van Holland.
Strategische plek
Bijna alle kastelen van Kennemerland lagen op een strategische plek. Dat was op of aan de rand van een oude strandwal. Hier liepen delen van een Konings-
Overal kastelen
Floris V, de graaf van Holland, liet langs de West-
Groot en log
De eerste burchten waren log en hadden zware torens. Het was niet prettig om in de torens te wonen. In de tweede helft van de dertiende eeuw veranderde de vorm van de burchten. De kastelen werden vierkant en om de binnenplaatsen kwam een muur. Er werden aparte woonvleugels gebouwd en om het kasteel heen lag een slotgracht. In de veertiende en vijftiende eeuw verloren de kastelen hun functie. Het werden bouwvallen en het was niet meer mogelijk om er te wonen. Sommige oude kastelen kregen in de zeventiende en achttiende eeuw een nieuwe functie. Rijke stadsbewoners verbouwden ze tot buitenplaatsen.
Slot Brederode
Eén van de grootste en meest bekende kastelen is Slot Brederode. Het slot werd al rond 1250 door Willem I van Brederode gebouwd bij Santpoort Zuid. Het slot werd heel vaak aangevallen door verschillende vijanden. Daardoor veranderde het in een ruïne. Inmiddels wordt de ruïne van Brederode geconsolideerd. De spannende film Snuf en het spookslot is opgenomen bij de ruïne van Brederode.
Slot van Egmont
Eén ander mooi en groot kasteel is het slot van de Heren van Egmont in Egmond aan de Hoef. Beerwout I van Egmond versterkte in 1129 zijn hoeve. Dit was het begin van het slot. Helaas werd het huis verwoest in 1203, maar Wouter van Egmont bouwde in 1203 een ringburcht. De burcht kreeg een uitbreiding met een voorburcht en torens. Helaas werd het in de brand gestoken in de oorlog tegen de Spanjaarden. De heren van Egmont lieten het kasteel opknappen. Maar in 1798 werd het aan slopers verkocht. Het verdween in het moeras en rond 1930 werd de resten teruggevonden. Tegenwoordig kun je de resten weer bezoeken
Limburg
Kastelen in Limburg
- Kasteel Arcen
- Kasteel Baxen
- Kasteel Blitterswijck
- Kasteel Bollenberg
- Kasteel Bolgharen
- Kasteel Daelenbroeck
- Kasteel Eyckholt
- Kasteel de Grotte Hegge
- Kasteel Hoensbroek
- Kasteel Keverberg
- Kasteel Sint Gerlach
- Kasteel Terborg
- Kasteel Valkenburg
De naam Limburg is in de 19e eeuw gegeven aan de grote provincie Limburg van de Verenigde Nederlanden. De naam was afkomstig van het vroegere, grotendeels Limburgstalige hertogdom Limburg rond het stadje Limburg aan de Vesder, in het noordoosten van de huidige Belgische provincie Luik. Dit oude hertogdom Limburg behoorde samen met de Landen van Overmaas tot de vroegere Staten-Generaal van de Nederlanden (van 1464 tot 1795). Omdat anders de naam van het historische gewest Limburg verloren zou gaan, was het in 1815 de persoonlijke wens van koning Willem I, dat de nieuwe grote Maasprovincie binnen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden deze oude naam ging dragen.
Etymologie
De etymologie van de naam Limburg is onduidelijk, althans die van het eerste woorddeel. Duidelijk is wel, dat het van oorsprong een Duitse naamvorm is. Het tweede woorddeel, -burg, analoog aan het Duitse woord Burg, (Middelnederlands: burch, burch) was het oorspronkelijke woord voor een (berg)vesting. In de Germaanse talen ging de betekenis over tot ‘(burcht)stad’, vergelijk de woorden burger (letterlijk ‘inwoner van een burcht’), burgemeester, burggraaf en burgwal. In de middeleeuwen verengde de betekenis tot burcht of slot, een versterkt kasteel.
De betekenis van Lim- is duister. Klassieke etymologische handboeken suggereren een verband met het woord leem (D.: Lehm), dat ‘modder’ of ‘slijk’ betekent. Aangezien de burcht van het thans Waalse Limburg een echte bergvesting is, hooggelegen op een rotsachtig plateau boven de Vesder, is deze verklaring hier weinig aannemelijk. De naam zou volgens anderen ook afgeleid kunnen zijn van lint (‘draak’, ‘lintworm’), zodat Limburg eigenlijk ‘drakenburcht’ zou betekenen, maar ook daarvoor ontbreken bij het thans Waalse Limburg concrete aanwijzingen. Dergelijke verklaringen zijn mogelijk eerder van toepassing op andere, Duitse locaties die de naam ‘Limburg’ dragen of droegen. De plaatsnaam Limburg komt namelijk vaker voor in Duitsland, waarvan het bekendste is het stadje Limburg an der Lahn, in Hessen. Ook op enkele andere plaatsen in Duitsland zijn of waren er ooit locaties van die naam.
Territoriale eenmaking
Territoriale versnippering in het gebied van de Limburgen in 1350
Tussen de elfde eeuw en 1795 was het gebied geen territoriale eenheid. Met name het gebied ten oosten van de Maas, tussen Venlo en Maastricht, was een lappendeken van grotere en kleinere gebiedjes die rechtskundig los van elkaar stonden. Sedert het Partagetraktaat van 1661 en de vrede van Utrecht (1713) bezat de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden belangrijke exclaves binnen de latere provincies Limburg, en ook enkele kleinere delen van de latere provincie Luik. Andere gebiedsdelen stonden onder Spaans-Oostenrijks en Nederrijns-Pruisisch gezag.[5] Zo was Horst, westelijk van de Maas, in de 18e eeuw een Pruisisch kanton en bezaten de Nederlandse Republiek en Oostenrijk oostelijk van de Maas een veelvoud van exclaves of gebiedsdelen: de restanten van het oude Gelderse Overkwartier, en de (Brabantse) Landen van Overmaas.
Groningen
Versterkte buitenplaatsen in Groningen
Borgen in Groningen
In tegenstelling tot in de rest van Nederland, is in Groningen het oude woord “burg” of “burcht” in ere gehouden, waardoor kastelen in het noorden van Nederland twee kenmerkende benamingen hebben: in Friesland “stinzen” en in Groningen “borgen”. Toch is de benaming “borg” aan enige devaluatie onderhevig geweest, doordat ook niet middeleeuwse kastelen, maar ook bepaalde huizen uit latere eeuwen de benaming “borg” kregen. Zo zijn er in de 17e eeuw buitenhuizen van verveners geweest die men “borgen”of “veenborgen” ging noemen. Later gingen zelfs gewone maar rijke boeren en burgers hun huis borg noemen en sinds 1980 ongeveer is het een geliefde benaming voor flatgebouwen en bejaardenhuizen.
Steenhuizen
Sommige families in het terpen- en wierdenland van Friesland en Groningen, maar ook in de omringende streken en landen, waren succesvol in het vergaren van land, macht en rijkdom. Vaak waren zij het ook die goede banden met de machthebbers van het moment onderhielden. Als dergelijke families eenmaal een sterke positie in de maatschappij hadden verkregen, dan wisten ze die meestal generaties lang te behouden.
In het terpen- en wierdenland veranderden de boerderijen van welvarende boeren in steenhuizen. Steenhuizen waren boerderijen die, net als de kloosters en kerken, waren gebouwd van gebakken steen. Dikke muren en kleine ramen zorgden ervoor dat de bewoners goed beschermd werden tegen agressie van anderen. Vaak waren de steenhuizen hoger dan de gewone boerderijen en bevond het woongedeelte zich op een hogere verdieping, terwijl de onderste verdieping werd gebruikt voor de opslag van goederen.
Niet alle steenhuizen hadden zo’n verdieping. Van de oude pastorie in Warffum bijvoorbeeld, was het bewoonde gedeelte op de begane grond. De bescherming moest daar van de dikke muren komen.
In sommige gevallen groef men rond een steenhuis een gracht om het indringers nog moeilijker te maken het huis te benaderen. Daarmee lijken dergelijke huizen nu vaak op kleine kastelen. De steenhuizen werden vaak vergroot met extra vertrekken en bijgebouwen, zoals stallen. Het waren immers boven alles boerderijen. De meeste grote versterkte boerderijen, omringd door een gracht, die we in Friesland ‘stinzen’ en ‘states’ noemen en in Groningen ‘borgen’ zijn ooit als het steenhuis van een belangrijke en welvarende familie begonnen.
Toen er krachtiger wapens, zoals kanonnen, werden uitgevonden, konden dikke muren van baksteen niet veel bescherming meer bieden. De meeste borgen, stinzen en states veranderden in de loop van de 17de eeuw opnieuw. In plaats van bescherming te bieden lieten ze in die tijd vooral zien hoe welgesteld de bewoners waren. De kleine vensters werden vergroot en rond de huizen werden mooie boomgaarden en siertuinen aangelegd. In de 18de eeuw bereikt de pronkerigheid van borgen, states en stinzen een hoogtepunt.
Veel families behielden door onderlinge huwelijken hun invloed, macht en rijkdom, maar er ontstond een probleem. Sommige families hadden nu niet één, maar meerdere borgen in bezit. Dat was kostbaar. Tegen het eind van de 18de eeuw en in de 19de eeuw werd hun invloed bovendien beperkt en hun inkomstenbronnen werden minder.
De borgen, states en stinzen waren vanaf dat moment geen statussymbool meer, maar een blok aan het been. Veel van deze statige huizen werden daarom afgebroken. Ze werden ‘op afbraak verkocht’; dat wil zeggen dat er een veiling werd georganiseerd waar men bouwmaterialen, bomen, gereedschappen, meubels en andere zaken kon kopen. Zo werden deze statige huizen gerecycled.
Veel borgen, states en stinzen zijn verdwenen. Steenhuizen in hun oorspronkelijke staat zijn ook zeer zeldzaam. De Schierstins in Friesland is een mooi voorbeeld van een stins, maar ook het steenhuis van Bunderhee, vlak over de grens bij Bad Nieuweschans is vrijwel nog in oorspronkelijke staat te bewonderen. Hier en daar kun je nog wel resten van steenhuizen vinden in gebouwen die in de loop der eeuwen sterk zijn veranderd, zoals de pastorie in Warffum en de Camstrastaete in Firdgum.
Tot de dertiende eeuw waren, bij gebrek aan natuursteen, vrijwel alle huizen en gebouwen van ons land opgetrokken uit hout. De brandende pijlen van belegeraars vormden de ernstigste bedreiging van mensen, die zich achter houten muren verschansten. Maar toen in de 13de eeuw de baksteen door premonstratenzer monniken werd geïntroduceerd, kon men beginnen aan de bouw van sterke, onbrandbare, stenen huizen. De bakstenen of kloostermoppen waren duur. De bouw van een steenhuis kwam dan ook altijd voor rekening van een rijk grondbezitter. Zo’n steenhuis dat tussen 1300 en 1400 werd gebouwd was ca. 11 meter lang en 8 meter breed. De muren werden stevig opgemetseld, wel een meter dik. De toegang lag op de eerste verdieping. Het steenhuis werd niet bewoond maar bood in tijden van gevaar bescherming aan de heer en zijn gezin en de omwonende boeren. Als de laatste vluchteling in het steenhuis was gevlucht, werd de ladder achter hem opgehaald. Er was een waterput, een stookplaats en een voedselvoorraad. Als het voedsel op was, verscheen de gevaarlijkste vijand ten tonele: het spook van de hongersnood. Hij kon de belegerden na verloop van tijd dwingen zich als nog over te geven aan de belegeraars. Pas in de 16de eeuw, toen dikke muren niet meer bestand bleken tegen de zware vuurwapens, verloor het steenhuis zijn nut.
Veel Groninger borgen zijn als steenhuis begonnen. Gebouwd in de 13e en de 14e eeuw, waren ze toen iets bijzonders.
Er zijn maar enkele steenhuizen over: het steenhuis te Bunde en het Iwema steenhuis in Niebert. Belegeringen kwamen vaak voor in de strijd om de macht. Koningen en keizers hadden in de het afgelegen, soms moerassige en door veel water doorsneden Groninger land in feite minder in te brengen. Vandaar dat iedereen zijn gang kon gaan.
Heerden
Steenhuizen stonden op de erven van hoofdelingen. Dit waren in feite boeren die een heerd bezaten.
Een heerd was een rijke (want van steen gebouwde) boerderij, die zich qua vorm ontwikkeld had uit een soort “hallehuis”, waarin vee en mensen nog in een ruimte ondergebracht waren tot zgn. langhuizen.
Sommigen van die boeren kregen een positie van hoofdelingen, een naam die aangeeft, dat zij in een bepaald gebied de verantwoordelijkheid hadden voor het leiden van de verdediging tegen gewapende overvallers en vaak ook rechten hadden t.a.v. rechtspraak en andere rechten die horen bij heerlijkheden: benoemingen in de kerk, collatierecht (heffen van belasting), jachtrecht, recht van zwanendrift en duivenvlucht e.d.
Van steenhuis tot borg
Het steenhuis werd soms uitgebreid met een traptoren om de verdiepingen te kunnen bereiken. Woonvleugels werden bijgebouwd en een gevelsteen met wapenschild aangebracht, zodat het de allure kreeg van een adellijk onderkomen. Bij de drie Groninger borgen Fraeylemaborg, Menkemaborg en Verhildersum is het oorspronkelijke steenhuis nog terug te vinden. In de keuken van de Fraeylemaborg zijn zelfs nog drie schietnissen te zien. De bijbehorende boerderij bleef bestaan en bij de borg werden voorgebouwen gebouwd om de opbrengsten van het collatierecht te bewaren (het schathuis), voor paardenstallen en koetshuis en voor personeel.
Hoofdelingenfamilies breidden soms hun steenhuizen uit en gingen er in wonen. Later werden er bijgebouwen en vleugels aangebouwd. Doordat de families niet meer zelf een boerenbedrijf hadden, werden deze gebouwen de schathuizen, waarin de “schatting”bewaard kon worden, stallen en dienstwoningen voor personeel.
Van de ongeveer110 steenhuizen en borgen die in 1650 in de provincie Groningen gestaan hebben, zijn er nog maar een paar over en een deel daarvan is eerder een restant te noemen dan een borg. Zij hebben allemaal een bestemming gekregen, die weinig meer te maken heeft met het beheren van een landgoed of heerlijkheid.
Aristocratie
Van echte adel is echter meestal geen sprake. De benaming “hoofdeling” was niet erfelijk en men was evenmin door een vorst tot ridder geslagen of in de adelstand verheven op een enkele uitzondering na. Ook al waren soms door vorsten officiële heerlijkheidsrechten verleend, dan betekent dat nog niet, dat men in de adelstand verheven was. Men had in Groningen rond 1450 een eigen soort titel bedacht, die van “jonker”. In Oost-
Gelderland
Kastelen in Gelderland
- Kasteel Ammerzoden
- Kasteel Appeltern
- Kasteel Batenburg
- Kasteel Bergh
- Kasteel Bronkhorst
- Kasteel de Crannenburgh
- Kasteel de Doornenburg
- Kasteel Doorwerth
- Kasteel Duno
- Kasteel Hattem
- Kasteeltuin Hemmen ‘t Slot
- Kasteel Hernen
- Kasteel Keppel
- Kasteel Loevestein
- Kasteel Mergelp
- Kasteel Middachten
- Kasteel Needrijnen
- Kasteel Rosendael
- Kasteel Ruurlo
- Kasteel Slangenburg
- Kasteel Ter Horst
- Kasteel het Valkenhof
- Kasteel Vorden
- Kasteel van Wageningen
- Kasteel Wijchen
Kastelen in alle soorten en maten.
De middeleeuwse burchten en adellijke huizen zijn nauw verbonden met de Gelderse geschiedenis en met de ontwikkeling van het landschap. De provincie kent veel verschillende landschappen, met onder meer het laaggelegen rivierengebied, de hogere zandgronden en de heuvels van de Veluwe en het Rijk van Nijmegen. Ook in de vorm en ontwikkeling van de kastelen is er een grote verscheidenheid. Zo werden in het oosten van de provincie verschillende mottekastelen gesticht, onder meer in Rijk van Nijmegen en in het Montferland, met de gelijknamige burchtheuvel bij ’s-
Veel van de grote, bekende kastelen in Gelderland zijn tegenwoordig in bezit van de Stichting Geldersch Landschap & Kasteelen. Daarbij zijn indrukwekkende middeleeuwse burchten zoals Ammersoyen bij Ammerzoden, maar ook versterkte adellijke huizen en kastelen die na de middeleeuwen zijn omgevormd tot buitenplaatsen, zoals het huis Verwolde bij Laren.
Graven, hertogen en heren
Voor wie werden de Gelderse kastelen gebouwd? In de eerste plaats waren er de graven en – vanaf 1339 – hertogen van Gelre. De Gelderse graven hadden hun oorspronkelijke machtsgebied in het zogenoemde Overkwartier of het Kwartier van Roermond, dat Noord-
In het Gelderse machtsgebied lagen ook heerlijkheden en landgoederen die buiten het directe gezag van de graven en hertogen vielen. De heren en grondeigenaren die hier woonden, bezaten versterkte huizen. Veel van hen droegen in de loop van de dertiende of aan het begin van de veertiende eeuw hun burchten op aan de graaf, waarna zij die in leen terug ontvingen. Dit soort ‘opdrachten’ was een uitvloeisel van de toegenomen macht van de graven, en op deze wijze wisten zij lokale machthebbers aan zich te binden. Deze machthebbers behoorden tot de grotere groep van edelen die de graaf met raad en daad bij het beheer van zijn land bijstonden.
Om tot deze groep te behoren was een ridderlijke levenswijze noodzakelijk. Dit bekende onder meer dat je niet met handwerk je brood verdiende, maar anderen voor je kon laten werken en dat je in staat moest zijn een paard en harnas te kopen en te onderhouden. Verder moest je een eigen wapenschild hebben en het bezit van een eigen (versterkt) huis op het platteland vormde een afspiegeling van de status die je in de eigen woonomgeving had verworven. In de loop van de veertiende eeuw nam het aantal adellijke huizen zo sterk toe, dat er uiteindelijk in bijna ieder dorp wel ten minste één was. Begin vijftiende eeuw duikt in de bronnen voor het eerst de term ‘ridderschap’ op, als een duidelijk afgebakende groep, een aparte stand. Deze ging – naast de vertegenwoordiging van de steden – een belangrijke rol spelen in het bestuur van de Gelderse kwartieren. Het bezit van een kasteel of huis was van groot belang voor het aanzien van de ridders en veelal noemde men zich naar zijn bezit. Dit zien we in namen als Van der Borch tot Verwolde en Van Heeckeren van Kell.
Kasteel en landschap
Kastelen vormden vaak het centrum van een machtsgebied, zoals een heerlijkheid, een graafschap of een hertogdom. Waar een kasteel binnen zo’n gebied werd gebouwd, werd bepaald door verschillende factoren. Veel burchten en versterkte huizen zijn gesticht langs beken en rivieren. Dit geldt voor het Gelderse rivierengebied, maar ook voor de Achterhoek en de Veluwe. Water was belangrijk voor de verdediging – om de slotgracht op peil te houden – en het werd op de hellingen van de Veluwe en de Achterhoek ook gebruikt om molens aan te drijven. De gerestaureerde watermolen van het huis Hackfort is daarvan een goed voorbeeld. Verder waren rivieren de belangrijkste transportwegen in de middeleeuwen en kon men er tol heffen. Bij Lobith en Tiel werden daarom grafelijke tolburchten gebouwd.
Waar een kasteel werd gesticht, werd vooral bepaald door de functie. Er waren kastelen die voortkwamen uit ontginningsboerderijen en overwegend een economische functie hadden. Dit soort complexen is te vinden in gebieden met goede landbouwgrond. Jachtsloten werden in bosrijke streken gesticht, onder meer in de beekdalen aan de randen van de Veluwe. Het Oude Loo was van oorsprong een jachtslot en ook de kastelen Rosendael en Staverden werden als uitvalsbasis voor jachtpartijen gebruikt. De ligging van grenskastelen van de graven en later hertogen van Gelre werd door weer andere factoren bepaald. Ze lagen op goed verdedigbare plaatsen, zoals hoogten in moerassen, en waar belangrijke verkeers-
Defensie en bewoning
De bouwkundige ontwikkeling van kastelen werd vooral bepaald door de eisen en wensen op het gebied van defensie en bewoning. Kastelen hadden – afhankelijk van de sociale positie van de eigenaar – ook een representatieve functie en verder waren de middelen die ter beschikking stonden medebepalend voor de toepassing van vernieuwingen. De hertog van Gelre had kastelen waarbij in de middeleeuwen de defensieve aspecten een veel grotere rol speelden dan bij de huizen van de lage adel. Overigens was het recht om een kasteel te bouwen tot in de zestiende eeuw voorbehouden aan de landsheer. Hij gaf edelen toestemming om hun huizen te versterken.
De oudste kastelen in Gelderland zijn ringwalburgen en motteburchten. Walburgen zijn omgeven door ovale tot hoefijzervormige aarden wallen met grachten. Op deze wallen stonden houten palissaden – ‘muren’ van naast elkaar geplaatste palen. Binnen deze aardwerken werd al dan niet permanent gewoond. Een fraai voorbeeld van een vroegmiddeleeuwse hoefijzervormige walburg is de Hunneschans op landgoed de Duno bij Doorwerth. De wal is hier onderbroken langs de steile helling van de stuwwal.
Rond het jaar 1000 werden in Noordwest-
De lage adel liet vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw meestal woontorens of zaaltorens bouwen. Woontorens zijn vrijstaande, omgrachte gebouwen met drie of vier woonniveaus boven elkaar. In rustige perioden woonde men doorgaans in een ruimer huis op de voorburcht. Gebruikelijker waren de zogeheten zaaltorens, rechthoekige gebouwen met een of meer afgescheiden nevenruimten. Kasteel Nijenbeek aan de IJssel bij Voorst – tegenwoordig een ruïne – is hiervan een voorbeeld.
Na de kastelen op basis van afgevlakte mottes verschenen bij de hoge adel nieuwe typen, zoals het vierkante of rechthoekige kasteel. In de Nederlanden werd dit type naar Franse en Engelse voorbeelden aan het einde van de dertiende eeuw ingevoerd. De Gelderse landsheren, die met het verkrijgen van de hertogentitel in 1339 sterk in aanzien waren gestegen, pasten na 1350 de vierkante of rechthoekige plattegrond toe bij kastelen als het Tolhuis in Lobith, Grunsvoort, Rosendael en de Dikke Tinne in Hattem. Een van de meest imposante vierkante kastelen is Ammersoyen, een forse burcht met ronde hoektorens.
In de vijftiende eeuw nam de kracht van het geschut sterk toe en werd het steeds moeilijker kastelen te bouwen die een aanval konden weerstaan. Steeds meer edelen gaven de ‘wapenwedloop’ op en lieten hun huizen nog slechts een quasidefensief uiterlijk geven. Wel hield men vast aan grachten, poorten en ophaalbruggen. Vanaf die tijd werden huizen met één, twee of drie vleugels gebouwd. Een traptoren in de binnenhoek van twee vleugels gaf toegang tot de verschillende verdiepingen. Midden zestiende eeuw ontstonden veel L-
Na de middeleeuwen
Wat is er over van de middeleeuwse kastelen in Gelderland? In de vijftiende en zestiende eeuw verloren de meeste Gelderse kastelen hun defensieve functie. Slechts enkele kastelen bleven langer in militair gebruik, zoals slot Loevestein, dat deel werd van een vesting in de (Nieuwe) Hollandse Waterlinie. Veel kastelen werden gemoderniseerd en aangepast aan nieuwe eisen van wooncomfort. Grotere vensters lieten meer licht toe en nieuwe interieurs brachten meer comfort. Verschillende burchten werden grotendeels of geheel afgebroken en al dan niet vervangen door landhuizen of buitenplaatsen. Soms lijkt er op het eerste gezicht weinig over van het oude, versterkte huis, maar blijkt er bij nader onderzoek nog verrassend veel bewaard gebleven. Zo bevat het zeventiende-
Vanaf de negentiende eeuw zijn verschillende Gelderse kastelen gerestaureerd of geconsolideerd. De stichtingen Het Geldersch Landschap en Vrienden der Geldersche Kasteelen, respectievelijk opgericht in 1929 en 1940, speelden bij het behoud van de gebouwen en hun omringende aanleg een belangrijke rol. Tijdens de Tweede Wereldoorlog raakten veel van de nog overgebleven middeleeuwse kastelen zwaar beschadigd en de beide stichtingen fungeerden in de naoorlogse jaren als een vangnet voor in hun voortbestaan bedreigde kastelen. Van de grote restauraties die werden uitgevoerd, spreekt die van kasteel Doorwerth misschien wel het meest tot de verbeelding. Het in 1915 door Vereniging ‘De Doorwerth’ gerestaureerde complex werd in 1944 grotendeels verwoest. Aan de naoorlogse restauratie werd 37 jaar gewerkt, eerst door ‘De Doorwerth’ en vanaf 1956 onder leiding van Geldersche Kasteelen. In 2005 werd ook het herstel van kasteel Nederhemert voltooid, dat jarenlang werd gezien als het laatste grote oorlogsschadegeval onder de Nederlandse kastelen. Dit was een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van de organisaties die sinds 2013 voortgaan onder de naam Stichting Geldersch Landschap & Kastelen.
Friesland
Versterkte buitenplaatsen in Friesland
- Ald Slot
- Dekema state
- Epemastate
- Poptaslot
- Martena State
- Princessehof
- Schierstins
- Stania State
- Unia State
Sommige families in het terpen- en wierdenland van Friesland en Groningen, maar ook in de omringende streken en landen, waren succesvol in het vergaren van land, macht en rijkdom. Vaak waren zij het ook die goede banden met de machthebbers van het moment onderhielden. Als dergelijke families eenmaal een sterke positie in de maatschappij hadden verkregen, dan wisten ze die meestal generaties lang te behouden.
In het terpen- en wierdenland veranderden de boerderijen van welvarende boeren in steenhuizen. Steenhuizen waren boerderijen die, net als de kloosters en kerken, waren gebouwd van gebakken steen. Dikke muren en kleine ramen zorgden ervoor dat de bewoners goed beschermd werden tegen agressie van anderen. Vaak waren de steenhuizen hoger dan de gewone boerderijen en bevond het woongedeelte zich op een hogere verdieping, terwijl de onderste verdieping werd gebruikt voor de opslag van goederen.
Niet alle steenhuizen hadden zo’n verdieping. Van de oude pastorie in Warffum bijvoorbeeld, was het bewoonde gedeelte op de begane grond. De bescherming moest daar van de dikke muren komen.
In sommige gevallen groef men rond een steenhuis een gracht om het indringers nog moeilijker te maken het huis te benaderen. Daarmee lijken dergelijke huizen nu vaak op kleine kastelen. De steenhuizen werden vaak vergroot met extra vertrekken en bijgebouwen, zoals stallen. Het waren immers boven alles boerderijen. De meeste grote versterkte boerderijen, omringd door een gracht, die we in Friesland ‘stinzen’ en ‘states’ noemen en in Groningen ‘borgen’ zijn ooit als het steenhuis van een belangrijke en welvarende familie begonnen.
Toen er krachtiger wapens, zoals kanonnen, werden uitgevonden, konden dikke muren van baksteen niet veel bescherming meer bieden. De meeste borgen, stinzen en states veranderden in de loop van de 17de eeuw opnieuw. In plaats van bescherming te bieden lieten ze in die tijd vooral zien hoe welgesteld de bewoners waren. De kleine vensters werden vergroot en rond de huizen werden mooie boomgaarden en siertuinen aangelegd. In de 18de eeuw bereikt de pronkerigheid van borgen, states en stinzen een hoogtepunt.
Veel families behielden door onderlinge huwelijken hun invloed, macht en rijkdom, maar er ontstond een probleem. Sommige families hadden nu niet één, maar meerdere borgen in bezit. Dat was kostbaar. Tegen het eind van de 18de eeuw en in de 19de eeuw werd hun invloed bovendien beperkt en hun inkomstenbronnen werden minder.
De borgen, states en stinzen waren vanaf dat moment geen statussymbool meer, maar een blok aan het been. Veel van deze statige huizen werden daarom afgebroken. Ze werden ‘op afbraak verkocht’; dat wil zeggen dat er een veiling werd georganiseerd waar men bouwmaterialen, bomen, gereedschappen, meubels en andere zaken kon kopen. Zo werden deze statige huizen gerecycled.
Veel borgen, states en stinzen zijn verdwenen. Steenhuizen in hun oorspronkelijke staat zijn ook zeer zeldzaam. De Schierstins in Friesland is een mooi voorbeeld van een stins, maar ook het steenhuis van Bunderhee, vlak over de grens bij Bad Nieuweschans is vrijwel nog in oorspronkelijke staat te bewonderen. Hier en daar kun je nog wel resten van steenhuizen vinden in gebouwen die in de loop der eeuwen sterk zijn veranderd, zoals de pastorie in Warffum en de Camstrastaete in Firdgum.
Flevoland
Flevoland is de jongste provincie van Nederland; het is als provincie erkend in 1986. Het grondgebied bestaat vrijwel geheel uit de voormalige bodem van de Zuiderzee, die in de 20e eeuw deels is drooggelegd.
Schokland en Urk
De eilandjes Schokland en Urk bestonden al voor de drooglegging van de Zuiderzee. Schokland was een eiland tussen Urk en het vasteland bij Vollenhove; het was tot 1660 in handen van de heren van Kuinre. In de loop der tijd is dit eiland sterk verkleind totdat in de 20e eeuw slechts een smalle strook land over was; reeds in 1859 moest Schokland ontruimd worden, waarna het aan Kampen werd toegevoegd.
De oudst bekende vermelding van de naam ‘Urk’ is de schenkingsakte uit 966 van keizer Otto I aan het Sint-Pantaleonsklooster te Keulen. De tekst luidt: “cuiisdam insulae medietatem in Almere, que Urch vocatur” (zeker eiland in Almere, dat Urch genoemd wordt). Urk kwam in de 13e eeuw aan het graafschap Holland.
Schokland en Urk behoorden van 1660 tot 1792 tot de stad Amsterdam, daarna (na vele herindelingen in de Franse tijd) tot 1859 respectievelijk 1950 tot Noord-Holland, in welke jaren ze opnieuw bij Overijssel werden ingedeeld.
Tot 1932 lagen ze als eilanden in de Zuiderzee, daarna (door de voltooiing van de Afsluitdijk) in het IJsselmeer. Sinds de drooglegging van de Noordoostpolder in 1942 liggen Schokland en Urk in deze polder en maken deel uit van het vasteland.
Polderplannen
Sinds 1886 pleitte de Zuiderzeevereeniging voor inpoldering van de Zuiderzee, en daarbinnen nam Dr. Ir. C. Lely al snel de leiding. De inpoldering had twee doelen: de Zuiderzee, die steeds voor rampzalige overstromingen zorgde, moest worden bedwongen (waarvoor eerst een Afsluitdijk moest worden aangelegd), en de landaanwinning leverde ook meer landbouwgrond en woongebied op. Lely voltooide in 1891 zijn plan en werd minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, maar het plan had te weinig politiek draagvlak en werd op de lange baan geschoven.
Op 14 juni 1918 werd de Zuiderzeewet aangenomen, waarin tot de inpoldering van de Zuiderzee werd besloten. Dit werd mogelijk door een ommekeer in de publieke opinie na de watersnood van 1916. De uitvoering van het plan door de Dienst der Zuiderzeewerken (zie ook Zuiderzeewerken) gebeurde in fasen en duurde zo’n driekwart eeuw.
Drooglegging Noordoostpolder
Op 2 februari 1936 werd met de voorbereidende werkzaamheden voor de aanleg van de Noordoostpolder begonnen en in 1937 werd de aanleg van in totaal 31,5 kilometer dijk aanbesteed. Op 3 oktober 1939 werd de dijk tussen Lemmer en Urk gesloten. Urk was voortaan geen eiland meer. In 1940 werd de dijk aan de kant van Overijssel bij Vollenhove gesloten en kon het droogmalen beginnen. De polder viel officieel droog op 9 september 1942. Nu verloor ook Schokland de eilandstatus; Schokland lag voortaan in de polder.
De kersverse polder werd al snel een toevluchtsoord voor onderduikers, omdat de arbeiders waren vrijgesteld van de Arbeitseinsatz. Van de afkorting NOP (van NoordOostPolder) werd in die tijd gezegd dat die ook stond voor “Nederlands Onderduikers Paradijs”. In totaal zouden er circa twintigduizend personen ondergedoken zijn geweest. In november 1944 werden bij een grote razzia veel onderduikers opgepakt en via Vollenhove afgevoerd.
Tot op de dag van vandaag is die gebeurtenis nog terug te vinden in de polder, onder andere aan de weg Onderduikerspad, in Espel/Creil. Na de Tweede Wereldoorlog werd begonnen met de bouw van boerderijen, waarbij voor het eerst gebruik werd gemaakt van prefab betonelementen. In 1947 begon de uitgifte van grond. De nieuwe boeren waren streng geselecteerd. Ze kwamen voornamelijk uit Friesland, Noord-Holland, en Zeeland (onder andere uit Walcheren dat in oktober 1944 door de geallieerden onder water was gezet).